8
De jacht
Aléa werd wakker van het hinniken van een paard. Ze kwam bruusk overeind en zag dat Mjolln nog naast haar lag te slapen. Op haar tenen liep ze naar de uitgang van de grot. Hadden de druïden haar al gevonden? Of waren het alleen andere reizigers? Ze wachtte tot haar ogen aan het daglicht gewend waren, drukte zich tegen de rotswand van de grot en stak haar hoofd naar buiten.
‘Goedemorgen, juffrouw.’
In het gras voor de grot zaten Phelim en Galiad; ze aten krentenbroodjes in de zomerzon en wachtten kennelijk al een tijdje tot het meisje en de dwerg zouden ontwaken. Achter hen stonden twee paarden en twee pony’s, vastgebonden aan een boom.
‘Hoe hebben jullie me gevonden?’ vroeg Aléa verbaasd terwijl Mjolln op zijn beurt wakker werd.
‘Galiad is een erge goede spoorzoeker.’
Het meisje keek verbolgen naar de Magistel. Had Erwan, zijn zoon, hem gewaarschuwd dat ze ging ontsnappen? In Galiads ogen zag ze echter geen verwijt en geen woede. Hij droeg een ingewikkelde, zware wapenrusting over een lange maliënkolder. Het was een samenstel van metalen plaatjes dat elk deel van zijn lichaam omhulde, een prachtig werkstuk, al leek het eerder geschikt voor een oorlog dan voor een jacht door het bos. Aan zijn middel hing Banthral, zijn legendarische zwaard, waarvan alleen het zilveren, met goud ingelegde gevest en de grote vergulde knop met de gravure van een rode draak zichtbaar waren. Het was een lang, breed zwaard; dik, maar waarschijnlijk messcherp geslepen.
Al dat gewicht leek hem echter niet te deren. Hij was sterk en weerbaar. Aléa vermoedde dat hij een van die mannen was die nooit klaagden, en ze herinnerde zich de woorden van Mjolln toen hij hem aan haar had voorgesteld: hij was een legendarische krijger.
Toen keek ze naar Phelim. De druïde had nog steeds zijn discrete glimlach, zijn diepzinnige blik. Niets leek zijn kalmte te kunnen verstoren. Toch had Aléa hem de dag tevoren boos zien worden in de Raadkamer.
‘Ik ben niet van plan om naar Saî Mina terug te keren, Phelim. U bent voor niets gekomen.’
‘Ik ben niet gekomen om je te halen, noch om je waar dan ook van te overtuigen. Wij zijn hier om je te helpen en je te beschermen.’
‘Ik heb geen bescherming nodig,’ protesteerde Aléa.
‘Als wij je hebben kunnen vinden, kunnen de andere druïden dat ook. We hebben die paarden meegenomen zodat je met ons kunt vluchten.’
‘Vluchten jullie ook?’ vroeg het jonge meisje verbaasd. ‘Hebt u de Raad... verlaten?’
‘Laten we zeggen dat ik me na jouw vertrek discreet heb verwijderd. Ailin heeft drie Magistels achter je aan gestuurd, en we moeten een voorsprong nemen, anders halen ze ons in.’
‘Waarom zou ik u vertrouwen? U bent immers ook een druïde.’
‘Als ik je aan mijn broeders had willen overleveren, had ik dat gisteravond wel gedaan, toen je verscholen zat op de mezzanine van de Raadkamer,’ was het weerwoord van Phelim. ‘Het is de hoogste tijd dat wij elkaar gaan vertrouwen, vind je niet, Aléa? Ik heb mijn eed aan de Raad verbroken door hier te komen, en dat offer verdient in elk geval je respect. Je hebt het ons nu genoegzaam bewezen: je bent geen kind meer.’
Aléa keerde zich om naar de grot en wenkte Mjolln om naar buiten te komen. Hij maakte een vreugdesprong toen hij de druïde zag.
‘Phelim! Mijn beste druïde! Ja, ja, dit is een groot genoegen. Wat een avontuur! Ik begrijp er niets meer van! Het is tijd om orde op zaken te stellen, op mijn woord... En u ook gegroet, Galiad. Ahum.’
Aléa nam echter opnieuw het woord en onderbrak het vrolijke gebabbel van de dwerg.
‘Wat mij betreft, ik ga naar Providence. Daar wilde ik meteen al heen, en daar zou ik vandaag al zijn als ik jullie slechte raad niet had opgevolgd. Misschien zou ik Amine zelfs al hebben gevonden.’
‘In Providence ben je niet veilig. Daar vindt de Raad je moeiteloos. En anders de Herilim wel, die Maolmòrdha achter je aan heeft gestuurd.’
‘Phelim, u hebt me al een keertje van mijn route laten afwijken, en dat heeft me geen geluk gebracht. Deze keer ga ik naar Providence, en ik laat me door niets en niemand tegenhouden.’
Phelim zuchtte en op zijn beurt nam Galiad het woord, met zijn ernstige en gezaghebbende stem.
‘Laat ons je dan in elk geval vergezellen. Dan hebben jullie een paard en onze bescherming.’
Aléa wierp een blik op de dwerg. Natuurlijk smeekte Mjolln haar met zijn ogen. Hij had er alles voor over om met een druïde en een Magistel te kunnen reizen.
‘Akkoord,’ gaf het meisje uiteindelijk toe. ‘Jullie mogen ons vergezellen. Maar ik herhaal: jullie kunnen me niet meer beletten om te gaan en te staan waar ik wil. Ik heb geen vertrouwen meer in u, Phelim. Niet in u en al evenmin in uw Raad. Wilt u bij ons blijven? Dat moet dan maar. Maar van mij hoeft u niets meer te verwachten.’
‘We moeten nu meteen vertrekken,’ verklaarde Phelim, terwijl Galiad de paarden zadelde. ‘Maar denk niet dat je ons een gunst bewijst, Aléa. Ik heb je meerdere keren het leven gered, kleine meid. Een keer van de struikrovers, en een keer van de gorgûns. Ik heb je ook de Man’ith van Gabha bespaard, die je ongetwijfeld het leven zou hebben gekost. Jij kunt nu wel koppig volhouden dat je naar Providence wilt, maar vergeet niet dat je het tegen een druïde hebt, en dat ook mijn geduld zijn grenzen kent. Pak nu allebei je spullen bij elkaar, dan kunnen we gaan.’
Aléa wist niet wat ze moest zeggen. De druïde was indrukwekkend genoeg om haar te laten besluiten voorlopig haar mond te houden. Ze draaide zich om en ging samen met Mjolln haar spullen bij elkaar rapen.
Ze zuchtte. Ze zou nog wel vaker met de druïde botsen, vermoedde ze. Bovendien was de nacht erg kort geweest en ze was stram van de spierpijn. Het comfort van Saî Mina was heel ver weg.
Aléa besteeg de pony die Galiad haar bracht. De krijger hielp het meisje, merkte dat ze nog nooit op een paard had gezeten en stelde haar gerust terwijl hij haar de leidsels aangaf.
‘Het is een merrie, ze heet Dulia en ze is de liefste pony van het hele koninkrijk, dat zul je zien. Je hebt sneller geleerd om te vechten dan het merendeel van mijn andere leerlingen, dus met deze pony zul je ook snel genoeg overweg kunnen, daar ben ik van overtuigd.’
‘Dank je wel, Galiad,’ antwoordde Aléa, nauwelijks gerustgesteld.
Inmiddels was Mjolln al op de rug van zijn pony geklommen. Hij was een uitstekende ruiter en fluisterde nu in het oor van zijn rijdier.
‘Welke naam u deze pony ook gegeven hebt, van nu af aan heet hij voor mij Alragan. Zo.’
Galiad leek verbaasd. Hij bekeek de dwerg van top tot teen en zag dat hij geen enkele hulp nodig had.
Zonder dralen gingen ze op weg, de waakzame Magistel voorop, zijn hand op de brede knop van zijn zwaard.
Imala liep de hele avond in de richting van het dorp dat ze in de verte zag liggen, af en toe in volle vaart, dan weer op een rustig drafje. Ze was vol goede moed; na de dagen die ze bij de verticalen in het bos had doorgebracht was ze in uitzonderlijk goede conditie en ze liep zonder halt te houden door naar het dorp.
Voor de dageraad kwam ze op enkele sprongen van de grote poort aan, en daar vlijde ze zich midden op de heide neer om tot zonsopgang te slapen.
Ze schrok wakker van het gelach van een kind. Toen ze overeind sprong, zag ze in de verte een jonge verticaal voor het dorp met een houten hoepel spelen, die ze met behulp van een stok over de heide liet rollen. Het was een klein, donkerharig meisje en de wolvin was meteen vol vertrouwen. Omdat de grote verticalen van het bos haar geen kwaad hadden gedaan, was er geen enkele reden waarom een jong vrouwtje wel gevaarlijk zou zijn, dacht ze.
Desondanks naderde Imala haar voorzichtig en ging op enkele meters afstand van het kind liggen, dat haar nog steeds niet had gezien. Nadat het kleine meisje een paar rondjes had gemaakt met haar hoepel, vond Imala het een leuk spel en ze kreeg zin om te rennen met de jonge verticaal. Ze ging weer staan en draafde met kwispelende staart op het kind af, springend zoals speelse jonge wolven doen.
Plotseling kreeg het meisje de wolvin in het oog en ze slaakte een schelle kreet van angst: ‘Een wolf!’ Imala begreep niet wat dat zinnetje betekende, en hoewel ze de angst van het meisje wel voelde, dacht ze toch met haar te kunnen spelen en bleef om het kind heen rennen.
Het meisje liet haar hoepel onmiddellijk vallen en vluchtte naar het dorp. Imala zag het voor een spel aan, en rende haar met wapperende tong achterna.
Zo renden ze achter elkaar aan naar het dorp, de eerste schreeuwend van angst, de tweede vrolijk springend.
Toen ze de poort van het dorp doorliepen, aarzelde Imala even. Ze begreep dat ze het domein van de verticalen binnenging en haar vertrouwen in hen ging waarschijnlijk niet zover. Maar ze kreeg geen tijd om te kiezen.
Van achter de poort sprongen twee verticalen gewapend met een hooivork en een stok tevoorschijn, en de wolvin kon een gewelddadige klap op haar schedel nog net ontwijken. Ze was even van slag en vroeg zich af of deze twee misschien ook wilden spelen, toen ze een klap met de stok op haar rug kreeg.
Imala kermde van de pijn en viel op de grond. Ze begreep niets van het plotselinge geweld van de verticalen, die zich tot nog toe allemaal zo vriendelijk hadden betoond. Doodsbang ging ze op haar rug liggen met haar vier poten omhoog als teken van onderwerping. Maar in plaats van eenvoudigweg van hun overwinning te genieten, sloegen de twee verticalen nog harder en Imala kreeg een steek met de hooivork in haar zij.
De wolvin jankte van de pijn. Deze keer besloot ze te vluchten en ze maakte zich strompelend uit de voeten, gewond in lichaam en ziel. De twee verticalen joegen haar op tot ver op de heide; daarna gaven ze het op en Imala zocht haar toevlucht tot een struikgewas waar ze haar wonden probeerde te likken.
Tot de avond galoppeerden de vier reisgezellen naar het zuidwesten. Het witte zand van de schaars begroeide vlakte waaide op achter de hoeven van hun paarden. Galiad had ervoor gekozen niet langs de rivier de Purper te rijden maar dwars door de velden, waar ze minder kans liepen om andere reizigers tegen te komen, zodat ze tegen de middag aan de ene kant het scherpe silhouet van het Gor Draka-gebergte zagen met aan de andere kant de zee, die in het oosten de stralende cirkel van de zon weerspiegelde. Aléa vroeg de Magistel om even stil te houden, zodat ze het uitzicht konden bewonderen. Het hemellichaam ontstak duizenden kaarsen op het blauwe water.
‘Het lijkt wel een eiland op zee. Zo moet het eiland Grafberg eruitzien. Als ik eenmaal in Providence ben geweest, ga ik daarnaartoe,’ verklaarde Aléa met een uitdagende klank in haar stem.
‘O ja?’ vroeg Phelim. ‘Waarom dan?’
‘Om te leren. Ik wil naar de universiteit.’
De druïde wilde antwoord geven, maar hield zich in. Hij had haar willen zeggen dat wat ze bij de christelijke monniken van Grafberg zou leren beslist onder zou doen voor wat ze in Saî Mina had kunnen leren, maar hij wist bij voorbaat al dat het meisje daar verkeerd op zou reageren. Bovendien vroeg hij zich af of hij daar zelf nog wel zo van overtuigd was. De Raad leek ten aanzien van Aléa geen bijzonder pedagogische bedoelingen te koesteren, dacht hij ironisch.
‘U houdt niet zo van de christenen en hun universiteit, is het wel?’ vroeg Aléa plagerig aan de druïde.
Phelim vroeg zich af of het meisje soms zijn gedachten had gelezen.
‘Ze betonen zich bijzonder agressief. En laten we zeggen dat wij het niet eens zijn met hun... filosofie.’
‘Waarom niet?’ vroeg Aléa belangstellend.
‘Omdat die het bestaan van de Moïra ontkent. Het is een zogenaamd moderne dwaasheid. De leraren van Grafberg zijn ervan overtuigd dat de Moïra de wereld verhindert om voortgang te boeken. Ze geloven dat alleen hun God voor vooruitgang kan zorgen. Bovendien onderwijzen zij schriftelijk, terwijl wij druïden vinden dat het schrift de dood van de kennis betekent. Wat op papier staat, staat vast en is dus dood, maar werkelijke kennis dient niet vast te staan, die moet evolueren. Ons onderwijs geschiedt mondeling. Het wordt van mens tot mens overgebracht, van meester op leerling. Begrijp je?’
‘En als ze nu eens gelijk hebben? Als de Moïra echt niet bestaat?’
‘Alleen al het feit dat jij de macht had om Saî Mina te verlaten, bestrijdt de filosofie van de Grafberg. Wat erger is, is hun bekeringsijver. Hoeveel jonge mensen komen er elk jaar wel niet van dat eiland met het hoofd vol verkeerde ideeën?’
Aléa knikte zonder overtuiging. Ze vroeg zich af of de methode van Grafberg eigenlijk niet beter was dan die van de druïden. Inwendig stond haar besluit vast: ze mocht dan de tastbare aanwezigheid van de Moïra voelen, toch zou ze ooit naar Grafberg gaan, want sinds ze die studenten had ontmoet op de dag van haar vertrek wilde ze leren lezen, en alleen de christenen zouden het haar toestaan.
‘Vooruit,’ kwam Galiad tussenbeide terwijl hij zijn paard besteeg. ‘Dit is niet het moment om te treuzelen. Als we gezond en wel in Providence willen aankomen, moeten we nu meteen weer vertrekken. Ik weet niet of de Magistels vlak achter ons zitten, maar ik ben er vrijwel zeker van dat we bespied worden.’
‘Ja. Die indruk heb ik ook,’ bekende Phelim met een blik over de vlakte. ‘Aléa, voel jij niets?’
‘Nee,’ bekende Aléa, verbaasd dat de druïde haar de vraag stelde. Zou hij dan toch vertrouwen in haar hebben?
‘Laten we geen tijd verliezen,’ zei Phelim tot besluit.
Ze klommen weer in het zadel en vertrokken in galop naar het zuiden. Hoewel Aléa nog moeite had om te wennen aan het geschud op haar pony, belette dat haar niet om het verrassende landschap van het oosten van Galatië te bewonderen. Er was hier meer begroeiing dan op de vlakten rondom Saratea en de zee was dichtbij. Voor het eerst ontdekte het meisje het genoegen van galopperen door een landschap. Het leek op vliegen in een droom, over ingebeelde landerijen. Alles trok aan haar voorbij, ongrijpbaar, bijna wazig. De snelheid en de wind waren bedwelmend.
Telkens als de paarden haar in een nieuw decor brachten, liet ze zich meevoeren door vlagen van emoties. Gemis kwam eerst, flakkerend, als de vlammen van een kampvuur. Saratea, Amine, haar opgewekte leventje in de herberg van Kerry en Tara... Maar ze vroeg zich vooral af waarom ze Erwan niet had overgehaald met haar mee te gaan. Ze bedacht dat ze hem nooit had moeten achterlaten. Ze zou hem vast nooit meer zien. Zou hij het haar kwalijk nemen? Had hij de Raad wellicht beloofd dat hij dat brutale kind wel eens even terug zou halen?
Als ze maar langer met hem had kunnen praten om te weten te komen wat hij echt van haar vond. Mjolln zei dat Erwan verliefd op haar was, maar hield hij genoeg van haar om Saî Mina te verlaten en met haar mee te reizen? Zou ze op een dag moeten kiezen tussen Erwans liefde en een leven lang eeuwig op de vlucht zijn, waar zij toe veroordeeld leek? Bij elk nieuw gemis brak er weer een stukje van haar hart. Ze zuchtte diep en dwong zich om naar de toekomst te kijken.
Providence. Zelfs de naam van de stad droeg hoop in zich. Ze twijfelde er niet aan dat ze daar eindelijk Amine zou terugzien, de hartsvriendin uit haar kindertijd. Als ze eenmaal bij haar was, zou ze de Samildanach vast vergeten, net als de duizenden moeilijkheden die ze al zag aankomen. Met hulp van Phelim en Galiad zou ze zich misschien kunnen ontdoen van de Magistels en de Herilim die haar nog steeds achternajoegen. Daarna zou ze naar Grafberg gaan, om te leren lezen. De toekomst zou zo eenvoudig kunnen zijn, als de Moïra haar zou laten kiezen...
Aan het einde van de middag besloot Galiad de paarden te laten stappen om uit te rusten van de lange galop. Ze profiteerden ervan om samen te praten, terwijl de zon in het westen achter de Gor Draka verdween.
Galiad ging als eerste naast de pony van Mjolln rijden.
‘Bent u nog niet te moe?’ vroeg hij beleefd met een blik op de dwerg, die onder het zand en het stof zat.
‘Dat valt wel mee. De pony lijkt me daarentegen aan het einde van zijn krachten. Het is een stevig dier, maar zo’n hele dag galopperen, dat is nooit erg goed. Ahum. En ik ben ook geen veertje, moet ik toegeven. Ahum. Ziet u?’
De Magistel haalde zijn schouders op.
‘U hebt hem toch Algaran genoemd?’
‘Ahum,’ beaamde de dwerg.
‘Ik heb die naam ooit ergens gehoord,’ verklaarde de Magistel. ‘Ik geloof dat het de strijdkreet van de oude dwergkrijgers was... Vergis ik me?’
Mjolln keek verbaasd.
‘Nee, u hebt gelijk. Het is bovendien de strijdkreet die wij in mijn dorp roepen wanneer de gorgûns ons aanvallen. Maar hoe weet u dat?’
De Magistel leek verheugd dat de dwerg hem dat vroeg. Hij keek alsof hij al jaren de gelegenheid afwachtte om erover te praten. Alsof hem ineens de kans werd geboden zich te ontdoen van een geheim, of liever gezegd van een pijnlijke herinnering.
‘Ik heb lange tijd aan de zijde van een dwerg gevochten, tijdens de oorlog van Harcourt, voordat Phelim mij als zijn Magistel koos. Adnal. Hij heette Adnal. Hij moet van uw leeftijd zijn geweest, misschien iets ouder. Als het tenminste niet de wapens en de oorlog waren die hem voortijdig rimpels hadden bezorgd. Hij was zo moedig! Geloof me, de mannen van Harcourt joegen hem geen angst aan, hoe groot ze ook waren. En als hij zijn strijdkreet liet horen, sleepte hij ons met zijn krijgslust allemaal mee. Als de soldaten van Galatië allemaal zoals hij waren geweest, zou Harcourt die oorlog nooit gewonnen hebben, dat staat vast. Ik had mijn leven willen geven voor die dwerg. Ik had evenveel respect voor hem als ik nu voor Phelim heb. Het ziet ernaar uit dat ik daarvoor geboren ben. Om mijn zwaard in dienst te stellen van een onverschrokken man. Want hij was onverschrokken...’
‘U praat in de verleden tijd... Is hij dood?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Ik veronderstel dat hij nu een vreedzaam leven leidt, ergens in het zuiden.’
‘Vreedzaam?’ zei Mjolln verbaasd. ‘Dat zou me verbazen: als een dwerg eenmaal van het avontuur heeft geproefd, kan hij niet meer zonder. Ahum. Dat zit in ons bloed. Sommigen geven er niet aan toe en blijven verscholen in hun heuvels, maar dat geldt niet voor iedereen. Ik zal eens informeren naar uw Adnal en u laten weten wat hij tegenwoordig doet. Misschien vindt u hem dan toch terug.’
‘Ik heb nu al de indruk dat ik hem heb teruggevonden. U doet me aan hem denken!’
Mjolln barstte in lachen uit.
‘Alle dwergen lijken immers op elkaar, is dat het?’
Op zijn beurt begon Galiad ook te lachen. Iets verderop besloot Aléa opnieuw met de druïde te gaan praten. Ze had er spijt van dat ze die ochtend zo kortaf was geweest, en er waren nog duizenden vragen die haar kwelden.
‘Toen u over mijn lotsbestemming praatte in de Raadkamer...’ begon ze.
‘Ik heb gedaan wat ik kon,’ onderbrak Phelim haar; hij leek opgelucht dat het meisje eindelijk het woord tot hem richtte. ‘De Aartsdruïde had ongetwijfeld zijn redenen, die wij niet kunnen begrijpen, maar...’
‘Phelim, dat is niet waar ik over wil praten. Op zeker moment in het gesprek verwees een van jullie, ik geloof dat het Ernan was, naar de encyclopedie van Anali... toen de Aartsdruïde zei dat de Samildanach geen vrouw kon zijn?’
Phelim keek verbouwereerd. Het meisje bleef hem verbazen. Alweer had ze het belangrijkste punt van het hele onderhoud opgemerkt. De tussenkomst van Ernan, de archivaris.
‘Anali’s encyclopedie is een heel apart boek,’ begon Phelim met afgewende blik. ‘Anali was een Samildanach. Hij stelde een encyclopedie samen die de Raad jaren later heeft verboden, omdat de inhoud in strijd is met de orale traditie.’
‘Werden er te veel geheimen in onthuld?’
‘Ik weet niet of je dat zo kunt zeggen,’ zei Phelim aarzelend.
‘Wat staat er dan in dat boek over een meisje als Samildanach?’
‘Ik heb het boek niet gelezen, aangezien het verboden is. Wil je daarom naar Grafberg?’
‘Ontwijk mijn vraag niet, Phelim, ik heb genoeg van uw druïdestreken! Ik stel u een simpele vraag en u antwoordt met een andere vraag! Ik ben niet meer dat domme kleine meisje dat u kwam zoeken in Saratea. Geef me antwoord op mijn vraag: wat staat er in dat boek dat de aandacht van Ernan heeft getrokken? Dat moet u toch weten, ook al hebt u het niet gelezen?’
De druïde keek haar lang aan. Hij zei bij zichzelf dat hij er nooit aan zou wennen. Het meisje leerde zo snel en ze begreep zoveel meer dan ze liet blijken.
‘Echt, Aléa, ik betwijfel of wie dan ook in de Raad dat werkelijk weet, en daarom merkte Ernan het tersluiks op, in de wetenschap dat de Aartsdruïde hem zou onderbreken. Ernan heeft waarschijnlijk iets gelezen waarvan hij graag zou zien dat wij het nader bekeken. Officieel kent geen enkele druïde de encyclopedie van Anali. Bovendien zijn hele alinea’s ervan geschreven in een soort geheimtaal. Het zou jaren kosten om alles te ontcijferen.’
‘Hebt u geen idee wat hij bedoelde?’
Opnieuw had Phelim de indruk dat het meisje precies had geraden wat hij probeerde te verzwijgen. Misschien had ze de twijfel gezien die de druïde beving: hij herinnerde zich vaag een legende over een meisje en de Moïra. Een van de ontelbaar vele legenden. Een belangrijke legende, die de Raad graag wilde vergeten...
‘Er zijn verschillende legenden over meisjes die door de Moïra worden uitverkoren, Aléa, en misschien bedoelde Ernan die. Meer weet ik er echt niet van.’
‘Misschien weet u er niet meer van, maar u hebt vast wel een vermoeden...’
‘Ik dacht dat naar Providence gaan het enige was wat je interesseerde... Voel je je uiteindelijk toch meer aangetrokken tot legenden?’
‘Nee, ik erger me aan de geheimen die me omringen en waar u niets over weet te vertellen. Uiteindelijk weten druïden er niet meer van dan gewone stervelingen. Wat betekent het symbool op mijn ring? Welke legende bedoelde Ernan? Hoe kan ik als meisje de Samildanach zijn?’
‘Jij bent de Samildanach niet!’ protesteerde Phelim terwijl hij zijn rug rechtte. ‘Iemand kan zich niet tot Samildanach uitroepen zonder aan het oordeel van de Man’ith van Gabha te zijn onderworpen! En je bent een meisje!’
Aléa gaf geen antwoord. Ze keek alleen maar in de verte, naar de lijn van de horizon. Had hij maar gelijk! Was het allemaal maar een droom. Ze kon de bewijzen echter niet ontkennen.
‘Het heeft allemaal met elkaar te maken, dat weet ik zeker,’ zei ze ten slotte. ‘Niets gebeurt bij toeval, dat is uw opvatting immers? Niets gebeurt bij toeval.’
Het geluid van de hoeven op het zand overstemde haar woorden.
‘Voorlopig niet, in elk geval,’ voegde ze er heel zacht aan toe.
Phelim keek het meisje even aan. Hij vroeg zich af of hij haar goed had gehoord. Aléa leek niet te hebben gesproken. Haar gezicht was bedroefd en onbeweeglijk. Haar blik verloor zich in de verte. Had hij die laatste woorden gedroomd, of had ze die werkelijk uitgesproken? En zo ja, wat had ze er dan mee willen zeggen? Phelim had zo graag openlijk met Aléa willen praten, om elkaar alles te vertellen wat ze wisten, wat ze dachten en hoopten. Maar het meisje verhardde zich elke dag meer, terwijl Phelim zelf moeite had om een realiteit onder ogen te zien die hem bevreesde.
‘Laten we hier halt houden,’ verklaarde Galiad plotseling. ‘Alles wat we nodig hebben om een bivak op te slaan is aanwezig. De paarden hebben hun rust wel verdiend.’
Ze stegen af en installeerden zich op een stukje grasland op enige afstand van de weg.
‘Galiad, we worden nog steeds in de gaten gehouden, is het niet?’ vroeg Phelim, gehurkt om zijn hand op de grond te leggen.
‘Ik denk het. Iemand alleen. We zijn de hele dag gevolgd, van een afstand. Ik kan niet zien wie het is, maar ik voel een aanwezigheid. Een soldaat misschien. In elk geval een goede spoorzoeker. En zeker niet een van de Magistels van Saî Mina, die zou ons allang hebben aangehouden.’
‘Misschien,’ knikte de druïde zonder overtuiging. ‘Kan het uw zoon niet zijn?’
‘Dan zou u niets hebben gemerkt. Daar heb ik hem te goed voor opgeleid,’ antwoordde de Magistel trots. ‘Degene die ons volgt maakt meer geluid.’
‘Laten we maar hopen dat het geen Herilim is.’
‘Dat is hun methode niet. Maar het kan een spion van Maolmòrdha zijn.’
De dwerg huiverde.
‘Bij die naam lopen de rillingen over mijn rug,’ bekende hij.
Met een verlegen glimlach liep Aléa naar hem toe.
‘Het spijt me zo dat ik je heb meegesleept in deze geschiedenis.’
‘Ahum! Malligheid! Ik ben blij dat ik bij jou ben, Aléa, en dat die naam mijn bloed verkilt, betekent nog niet dat hij mijn plezier in het gezelschap van mijn stenengooiertje vergalt. Tada! Geen zorgen, ik ben eerder bezorgd over jou dan over mezelf: sinds gisteren kijk je zo bedroefd! Ach, ik begrijp het al. Je mist iemand, is het niet?’
Was het dat maar alleen. Ja, natuurlijk miste ze Erwan. Ze had het gevoel dat ze op het verkeerde moment vertrokken was; ze had meer met hem willen praten, hem misschien zelfs kunnen vertellen dat ze van hem hield. Maar dat was niet haar grootste zorg.
Wat haar werkelijk verdrietig maakte, was dat ze het leven van Mjolln, Galiad en Phelim op deze manier in gevaar moest brengen. Nu ze Kerry en Tara had verlaten, waren zij immers de enige familie die haar nog restte. Zelfs Phelim, ondanks de vele fouten die ze hem verweet. Ze mocht dan de jongste zijn in dit gezelschap, ze voelde zich toch verantwoordelijk. Zij was immers het middelpunt van alle problemen die zich vandaag voordeden. En door haar schuld bevonden de mensen van wie zij het meeste hield zich ook in de narigheid.
Aléa had wel ergens anders aan willen denken om haar vrienden een vrolijker gezicht te tonen, maar ze kon de spoken die haar sinds Saratea kwelden niet van zich afschudden. Ze hoopte maar dat Providence hun wat vrijheid zou gunnen.
Tijdens het eten bleef ze zorgelijk en ze trok zich eerder dan de anderen terug om te gaan slapen. Voordat ze ging liggen, bedankte ze Galiad, die had besloten de hele nacht te waken in de hoop eindelijk degene die hen bespiedde te kunnen betrappen.
Al snel viel ze in slaap en meteen belandde ze in een vreemde droom, even levendig en intens als de droom waarin ze Erwan al had gezien voordat ze hem in het echt ontmoette.
Een droom die geen echte droom was.
Ik zit in het gras voor het woud van Borcelia.
Ik heb het woud van Borcelia nog nooit van mijn leven gezien, ik weet niet eens hoe het eruitziet, maar ik weet dat dit het is. Ik ben er zeker van. Borcelia. Die naam (de boselfen) dringt zich gewoon op in mijn geest.
De zon heeft moeite om zich door de loodkleurige hemel te dringen. Windvlagen duwen in mijn rug, ik voel ze (de Moïra) als een aanwezigheid achter mij. Ze waaien zo hard dat ze me vooruit zouden helpen als ik liep. Ja. Dat is de richting van de wind (de Moïra). De wind die waait, maar niets voorschrijft.
Links van mij speelt een klein meisje (ik) helemaal alleen, in een veld dat zich zo ver uitstrekt dat ik de grens niet kan zien. Ze rent rond terwijl ze met een houten stok een hoepel laat rollen. Ik zie aan haar gezicht dat ze schatert, maar ik hoor geen enkel geluid van die kant. Zij (ik) lijkt op mij. Maar ze is jong en (blij) zorgeloos.
De hemel betrekt nog meer.
Op enkele meters van mij verschijnt een wolvin (Imala). Ik herken haar. Die witte vacht. Ik heb haar al eerder gezien. Hier. In de droomwereld (Djar).
Ze komt langzaam naar voren. Deze keer heeft ze me gezien. En ze komt naar mij toe. Als ze zo dichtbij is dat ik haar zou kunnen aanraken, keert ze zich langzaam om (vraagt me haar te volgen). Ik sta op. Of misschien is het de wind (de Moïra) die me duwt.
Ik ga zo snel. Even snel als de wolvin. We rennen naar het midden van het bos. De takken van de bomen zwiepen in mijn gezicht. Om me heen zie ik niets meer. Alles gaat te snel. Ik weet alleen dat ik achter de wolvin loop.
Er klinken kreten, gelach om me heen. Gezang. Takken kraken als ze tegen mijn lichaam buigen. Bladeren wrijven over mijn gezicht. Ik weet niet meer waar ik ben.
Dan staat de wolvin ineens stil. Ik kijk op. We staan midden op een open plek, badend in het zonlicht. Het donkere wolkengewelf is verdwenen. De wind is gaan liggen.
Alleen ik ben er nog, en voor me staat een (boself) man.
Hij streelt de wolf. Hij glimlacht naar me.
‘Aléa, er is geen tijd meer te verliezen.’
Hij kent mijn naam. Ik weet dat hij een andere taal spreekt en toch begrijp ik wat hij zegt. De wolvin ook.
‘Je moet hierheen komen, Kailiana. Hier is alles begonnen.’
Waarom noemt hij me ineens Kailiana? Ik wil met hem praten, maar mijn lippen weigeren dienst.
‘Hier is alles begonnen, in het hart van de Levensboom. We wachten op je, Kailiana.’
En hoe moet ik die Levensboom vinden? Maar ik kan nog altijd niet praten. Toch denk ik dat hij het heeft begrepen. Hij glimlacht weer.
‘Ik ben Oberon. Er is geen tijd meer te verliezen.’
En die laatste zin herhaalt zich, als een echo in de bergen: er is geen tijd meer te verliezen.
Ayn’Sulthor en de drie andere ruiters wachten sinds twee dagen in hun bivak, vlak bij het schiereiland Saî Mina.
Voor de prins der Herilim was een tempel van klimop en hout verrezen. De Aarde was nog met hem. Een deel ervan gehoorzaamde hem tenminste nog. De slangen, de wormen en de insecten van het bos krioelden rond het bebladerde bouwwerk, kronkelden als levende duigen langzaam rond en gingen alleen opzij om de Herilim naar binnen of naar buiten te laten. Het bos vulde zich geleidelijk met een vochtige stank, die ook de laatste zoogdieren op de vlucht joeg. De wereld verrotte om ze heen.
Op de avond van hun aankomst was de prins der Herilim op zijn hurken gaan zitten en had zijn handen in de aarde gestoken. De aarde om hen heen beefde, en plotseling waren er aan zijn voeten tientallen ratten opgedoken. Hij had de beesten zwijgend gestreeld en vervolgens enkele korte woorden toegefluisterd. Daarop kwam hij overeind, en de knaagdieren verdwenen in de richting van Saî Mina, nachtelijke boodschappers van de prins der Herilim.
‘De burcht van de onreinen herbergt een Waker,’ had hij zijn mannen uitgelegd.
Zo werden de druïden door de Herilim genoemd: onreinen. Vroeger waren de Herilim zelf druïden geweest. Maar toen een druïde op een dag ontdekte dat hij mensen hun ziel kon ontstelen door de Saîman te vervormen, raakte hij bezeten van een verwoestende eerzucht en hij verliet de Raad om een nieuwe orde te vormen: de orde der Herilim. Zijn discipelen voedden zich nog slechts met menselijke zielen en noemden hun mede-druïden, die de vruchten van de aarde bleven eten, onrein. Generaties lang hadden de twee orden geleerd om elkaar te verafschuwen, en Sulthor had goede hoop dat hij de Raad omver zou kunnen werpen met de hulp van Maolmòrdha.
Maar alles op zijn tijd. Eerst moest hij dat kleine kreng vinden.
De vier mannen begonnen al ongeduldig te worden toen op de avond van de tweede dag eindelijk de gestalte van een man verscheen die naar hun levende tempel toe kwam.
Uit voorzorg legde Sulthor zijn hand op het gevest van zijn zwaard.
‘Wie is daar?’ riep hij.
‘Mijn naam doet er niet toe. Ik ben de Waker van Saî Mina. Mijn nieuws gaat u aan, niet mijn naam.’
Om Sulthor gerust te stellen floot hij het signaal van de Wakers. Deze kolos kon hij beter niet kwaad maken, meende hij waarschijnlijk.
‘Je hebt de tijd genomen, Waker,’ gromde Sulthor.
‘Omdat u op een slecht moment komt. Het leven in Saî Mina is momenteel niet bepaald rustig. En wat de informatie betreft waarvoor u gekomen bent, kan ik u dit zeggen: het meisje is net voor uw aankomst gevlucht. Samen met die dwerg die haar overal vergezelt. De volgende dag zijn ook Phelim en zijn Magistel verdwenen en de kans is groot dat zij zich inmiddels bij hen hebben gevoegd. In welke richting? Ik heb geen idee. De raadkamer denkt dat ze naar het zuiden zijn gegaan. Ik veronderstel dat ze gelijk hebben. Dat is alles wat ik te melden heb.’
Verder zei hij geen woord meer en onder de verbaasde blik van de vier Herilim vertrok hij meteen weer de zwarte nacht in, naar het paleis van de druïden.
Sulthor maakte zijn paard los en beval de anderen: ‘Kom mee, we moeten haar zo snel mogelijk vinden.’
Achter hen zakte de tempel van struiken en insecten als een kaartenhuis ineen.
Aléa en haar drie metgezellen galoppeerden ook de hele volgende dag. Geleidelijk tekende zich in de verte het majestueuze profiel van de hoofdstad af. Het landschap werd steeds heuvelachtiger naarmate ze verder naar het zuiden reden, en hier en daar verrezen boerderijen met stenen muren tussen de wijngaarden en de akkers. De vier reizigers kwamen nu vele Galatiërs tegen. Hoe dichter ze Providence naderden, hoe dichter de huizen op elkaar stonden.
Het meisje wist niet of ze blij moest zijn omdat ze eindelijk de stad zou zien waar ze zo naar had uitgekeken, of moest toegeven aan de paniek die de droom van de voorgaande nacht bij haar teweeg had gebracht. De woorden van de boself echoden nog altijd in haar hoofd.
Er is geen tijd meer te verliezen.
Aléa moest aan Erwan denken. Weer hadden dringende noodzaak en paniek haar van hem verwijderd. Uiteindelijk werd haar hele leven door noodzaak gedicteerd. Ze had zo graag het lange blonde haar van de jongeman willen zien. Telkens als ze Galiad zag, wiens zwarte haren op dezelfde manier waren samengebonden, kon ze de herinnering aan Erwan niet van zich afzetten. Ze keek naar Galiad en vroeg zich af of hij wist hoeveel ze van zijn zoon hield. Ze had er met hem over willen praten. Misschien had hij haar gerust kunnen stellen. De Magistel leek echter te zeer in beslag te worden genomen door hun achtervolger. Hij had de hele nacht in de omgeving van het kampement gezocht, tevergeefs. Sinds hun vertrek draaide hij zich voortdurend om, wierp argwanende blikken naar links en naar rechts, verdween plotseling in het kreupelhout. Maar telkens kwam hij nog met een nog ernstiger gezicht terug. Elke dag leek hij een beetje meer op een gezichtloze krijger. Alsof de reis hem bij elke volgende stap veranderde in een oorlogsmachine. Aléa durfde hem niet meer aan te spreken.
Daarom reed ze die dag naast Mjolln en probeerde haar sombere gedachten te verzetten door naar de eindeloze verhalen van de dwerg te luisteren, die van het reizen alleen al vrolijk en spraakzaam werd.
De nacht viel eerder dan Galiad had voorzien en ze besloten de volgende dag af te wachten alvorens de stad binnen te gaan. In de verte waren enkele lichten van de hoge huizen in de hoofdstad te zien. Het silhouet van Providence leek niets op dat van een dorpje als Saratea. Het was een breed en diep geheel, dat onmogelijk in een enkele blik kon worden omvat, en om de stad heen leek de hemel zelf een aura van licht te vormen. Aléa bleef een tijdlang staan om het glorieuze profiel van de welvarende, ingeslapen huizen te bewonderen.
Net als de avond tevoren sloegen ze hun bivak op rond een vuur, op afstand van het pad.
‘Deze keer zal onze spion zich niet de hele nacht kunnen verbergen,’ verklaarde Galiad met ernstige en zware stem. ‘Phelim, als u mij toestaat, blijf ik vannacht niet hier.’
Het ongeduld van zijn Magistel leek de druïde te amuseren.
‘Galiad, ik heb u liever in de buurt dan in het wilde weg op jacht naar een spook...’
‘Het is geen spook. U hebt het net zo goed gevoeld als ik. Iemand volgt ons al twee dagen.’
‘Voorlopig lijkt hij geen kwaad in de zin te hebben. Laat hem een fout maken, dan kunnen we hem op dat moment pakken. Als u vannacht op jacht gaat, zou iemand van uw afwezigheid kunnen profiteren om ons aan te vallen. Kom Galiad, uiteindelijk krijgt u onze jager toch wel te pakken.’
De Magistel knikte zonder klagen. Voor niets ter wereld zou hij Phelim ongehoorzaam zijn geweest. Hij zou het zelfs niet wagen om er nog langer over door te praten. Hij wist dat de druïde wijs was, en hij had vertrouwen in hem. Maar die onzichtbare, ongrijpbare aanwezigheid die hen al te lang plaagde kon hij niet verdragen. Toch ging hij bij Aléa zitten en hielp haar bij het bereiden van hun bescheiden avondmaal. Konijn, eekhoorntjesbrood en tamme kastanjes, net als de avond tevoren.
‘Bestaat de Levensboom echt?’ vroeg het meisje aan de druïde toen hij ook kwam zitten.
‘Waar hebben we die vreemde vraag aan te danken?’ vroeg de oude man verbaasd, terwijl hij de beker wijn aanpakte die de dwerg hem aanreikte.
‘Ik heb een droom gehad die heel... echt was. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Het is de tweede keer dat ik zo’n droom heb. De eerste keer zijn bepaalde dingen die ik in mijn droom had gezien bewaarheid. En ik geloof dat Maolmòrdha erin voorkwam.’
Galiad keek bezorgd naar de druïde.
‘Vannacht heb ik gedroomd dat een boself, Oberon, me vroeg om naar Borcelia te komen. Maar het was niet echt een droom. Ik geloof dat... hoe moet ik dat zeggen? Dat de boselfen me echt daarheen roepen.’
De druïde leek niet op zijn gemak.
‘Maar ik moet naar Providence... Heeft het iets te maken met de legende waar Ernan op doelde?’ vroeg Aléa dringend.
‘Aléa, misschien was het gewoon een droom. Je hebt de laatste dagen zoveel verhalen gehoord, zoveel nieuwe dingen, dat je verbeelding met je op de loop gaat. Op de dag dat je Ilvain hebt gevonden is er iets met je gebeurd, dat wil ik best geloven, en ik zou het graag willen begrijpen. Maar ga niet te hard, laat je niet meeslepen. We moeten allereerst de feiten doorgronden, niet de dromen.’
‘Goed. Maar u hebt mijn andere vraag niet beantwoord. Bestaat de Levensboom echt?’
‘Zulke dingen zul je uiteindelijk zelf ontdekken, als het nodig is. Die dingen, de legenden die jij bedoelt, zijn de vruchten van onderwijs, een onderwijs met een diepgaande symbolische betekenis. Zo eenvoudig is het niet om te praten over de Levensboom... Wil je weten of hij bestaat? Ga hem zoeken!’
‘U spreekt weer in raadselen, dat is immers geen antwoord op de vraag die ik u heb gesteld.’
‘Raadselen vormen de beste drijfveer om na te denken. Ik heb geen antwoorden voor je. Ik kan je slechts adviseren.’
‘Toch weet u er meer van dan u wilt toegeven.’
‘Ik weet maar één ding zeker, Aléa: jij bent in gevaar. En in plaats van nieuwe problemen te zoeken, kun je ons beter helpen om je te beschermen.’
‘U bent degene die zo graag wil weten waarom ik de ring van Ilvain heb geërfd. U bent degene die me Saratea heeft laten ontvluchten om de waarheid te leren kennen. Interesseert de waarheid u nu niet meer? Of vreest u haar soms?’
‘Ik vrees voor jouw leven, en dat is me genoeg,’ antwoordde Phelim op een strenge toon die duidelijk aangaf dat het onderhoud afgelopen was.
Aléa mopperde boos. Ze kon de koppigheid van de druïde niet uitstaan. Bruusk stond ze op om de paarden eten te gaan geven en tegelijkertijd even afstand te nemen van de oude man. Ze greep een handvol gerst uit de voederzak van Galiad en hield die onhandig aan haar pony voor.
De Magistel verscheen achter haar en pakte voorzichtig haar hand.
‘Houd uw vingers goed gestrekt en laat het graan op uw platte handpalm liggen, dan kan de pony u niet bijten,’ raadde hij haar met zachte stem aan.
Het meisje deed wat hij zei. In één hap slokte de merrie het aangeboden graan op en daarna duwde ze met haar hoofd een paar keer zachtjes in Aléa’s zij.
‘Nee,’ zei ze lachend. ‘Zo is het klaar, Dulia, je hebt genoeg gegeten.’
‘Pony’s zijn al even koppig als druïden, weet u...’ fluisterde Galiad.
Aléa glimlachte naar de Magistel. Hij had dezelfde gebaren, dezelfde opmerkzaamheid als zijn zoon. Ze verbaasde zich over het contrast tussen hun strenge status van gevaarlijke krijger en de gulle goedheid van hun hart.
Ze haalde haar schouders op en pakte nog wat graan uit de grote zak om de pony van Mjolln te voeren. De Magistel stond nog steeds achter haar. Hij voelde zich kennelijk wat gegeneerd door de houding van Phelim en wilde bij het meisje in de buurt blijven om haar de steun te geven waar ze behoefte aan had. Bij hem voelde Aléa zich goed, gerustgesteld. Zozeer dat ze bijna zou vergeten wat haar dwarszat, en aan een herinnering dacht die ze maar moeilijk kon delen.
‘Uw zoon...’ begon ze met een verlegen stemmetje.
Het speet Aléa meteen dat ze het onderwerp had durven aankaarten en ze wist niet hoe ze verder moest. Ze voelde een blos naar haar wangen stijgen.
‘Mist u hem?’ vroeg de Magistel.
Het meisje hief haar gezicht op. De maan weerspiegelde zich in het blauw van haar ogen.
‘Ja.’
Galiad keek opgelucht. Hij was zelf ook duidelijk niet op zijn gemak. Het was ongetwijfeld voor het eerst dat hij zo met een meisje over zijn zoon sprak.
‘Ik mis hem ook. Idioot, vindt u niet? Als u zich door mij laat beschermen, beloof ik u dat we samen zullen terugkeren om hem weer te zien. Wilt u dat?’
Aléa knikte instemmend.
Plotseling kraakte er een tak op enkele meters van het kampement.
Galiad sprong overeind en trok zijn zwaard uit de schede.
Het silhouet van een ruiter verscheen naast een boom, aan de zoom van het kleine bos dat aan het kamp grensde. Zijn gezicht was niet te zien, verborgen in de schaduw van de takken. Het lange lemmet van een zwaard tekende zich af naast de onbekende, van zijn taille tot zijn enkel. Hij had zijn wapen niet getrokken. Toch hadden zijn stilte en zijn statuur iets dreigends.
Phelim stond op, al snel gevolgd door de dwerg.
‘Wie is daar?’ riep Galiad en hij tuurde in het duister om een gezicht te kunnen onderscheiden.
De stilte die op zijn vraag volgde leek een eeuwigheid te duren. In de koude nacht was alleen het monotone gezang van de krekels te horen.
‘U kunt niet naar Providence,’ zei het silhouet uiteindelijk bij wijze van antwoord.
Het was de stem van een vrouw, maar dat stelde Galiad niet gerust. Langzaam liep hij op de gestalte af, zijn zwaard voor zich uitgestoken. Eindelijk zou hij wellicht degene te pakken krijgen die hen al twee dagen bespiedde. Er was geen twijfel aan, zij was het beslist, hij had het geluid van haar tred herkend. Toch was het niet verbazend dat hij zoveel moeite had gehad om haar te vinden, dacht hij; niemand is zo discreet als een vrouw.
‘Leg uw wapen aan uw voeten,’ gelastte hij haar. ‘En als u zich hebt voorgesteld, zullen we wel zien of u iets te vertellen hebt over onze bestemming.’
‘Wat een charmante ontvangst, heer Galiad Al’Daman!’ zei de vrouw spottend. ‘Toch wordt er gezegd dat u uit een nobele familie stamt. Waar zijn dan uw manieren?’
Het gesprek leek Phelim, die weer bij het vuur ging zitten, te amuseren.
‘Ik ben nooit hoffelijk tegen spionnen van uw soort,’ antwoordde Galiad op minachtende toon. ‘U kent mijn naam? U hebt mij de uwe niet eens gegeven en u durft over goede manieren te praten? Ik zeg het niet nog een keer, mevrouw, leg uw wapen op de grond.’
Maar Aléa kwam naar voren en pakte de Magistel bij zijn arm.
‘Galiad, u kunt uw zwaard wegdoen. Ik ken die stem. Hij kan maar aan één iemand toebehoren.’
Ze liep naar het struikgewas en voegde eraan toe: ‘Goedenavond, Faith...’
‘Goedenavond, Aléa,’ zei de jonge vrouw die uit de schaduwen tevoorschijn kwam, zodat de delicate trekken van haar ovale gezicht en de zijdeachtige waterval van haar rossige haar onthuld werden.
Ze was geheel in het zwart gekleed, in een lichte stof die haar lichaam strak omhulde. Ze was een sierlijke, elegante vrouw; de Moïra had haar silhouet evenveel bevalligheid geschonken als ze haar gezicht schoonheid had verleend.
‘Waarom draagt u het kleed van de barden niet, als Aléa de waarheid spreekt,’ vroeg Galiad, nog steeds argwanend.
‘Omdat ik mijn stiel verlaten heb, mijnheer.’
Maar Galiad, die geen andere keus had dan wantrouwen om zijn meester en het meisje te beschermen, ging door met zijn ondervraging.
‘En mag ik weten waarom u niet langer een bard wilt zijn? Het is immers een ambacht dat men zelden laat vallen...’
‘Kennen de Magistels het verschil niet meer tussen argwaan en arrogantie?’ vroeg Faith. ‘Of bent u nog slechts een onhandige leerling?’
Galiad liet zich niet uit het veld slaan en verhardde zijn toon.
‘Ik heb u een vraag gesteld. Als u geen antwoord wilt geven, kunt u beter gaan. Ik herhaal: waarom bent u geen bard meer?’
Aléa trok aan zijn arm.
‘Galiad, rustig maar, ik zeg u toch dat ik haar ken!’
Faith gaf nu echter zonder aarzelen antwoord.
‘Ik ben geen bard meer omdat ik me een ander doel heb gesteld.’
‘En dat doel is de reden dat u ons sinds twee dagen volgt?’
‘Deels, ja. Ik moet met Aléa praten, en ik wilde eerst weten met wie zij reisde.’
‘En toch...’ wilde de Magistel verdergaan, toen Aléa hem geërgerd onderbrak.
‘Zo is het genoeg, Galiad! U hebt genoeg vragen gesteld. Ik wil Faith bij ons uitnodigen.’
De Magistel keek heel verbaasd.
‘Kom, Faith,’ zei het meisje. ‘We kunnen dat allemaal bij het vuur bespreken als ik je aan mijn vrienden heb voorgesteld.’
Eindelijk besloot Phelim iets te zeggen.
‘Welkom hier, zuster,’ verklaarde hij en hij liep glimlachend op de bard toe.
Barden, druïden en ovaten noemden elkaar allemaal broeder en zuster vanwege hun rang.
‘Welkom? Kennelijk is niet iedereen het daarmee eens,’ plaagde Faith.
‘Mijn Magistel doet slechts zijn plicht, neem het hem niet kwalijk. Er is nog wat konijn over, wilt u met ons mee-eten?’
‘Graag! Ik moet toegeven dat ik de afgelopen twee dagen weinig gegeten heb. Ik had het te druk met het ontwijken van uw waakhond...’
Mjolln kon een schaterlach niet onderdrukken. De bard beviel hem meteen. Galiad vond haar opmerking echter een stuk minder grappig. Hij verzekerde zich ervan dat niemand anders zich in de struiken verborg en duwde met tegenzin zijn zwaard terug in de schede.
‘Galiad en Phelim kent u al,’ begon Aléa toen ze zich weer rond het vuur hadden geschaard om te eten.
‘Van naam, vooral,’ antwoordde de bard. ‘Maar ik had u veel groter verwacht,’ zei ze met een ironische glimlach tegen de Magistel.
‘Mag ik je dan Mjolln Abbac voorstellen, de doedelzakspeler. Hij is mijn nieuwe vriend, en hij is al sinds mijn vertrek uit Saratea bij me. Jullie zullen het vast goed kunnen vinden samen, hij droomt ervan om bard te worden.’
‘Laten we hopen dat ik u daarin op een dag zal kunnen onderwijzen,’ zei Faith beleefd.
De dwerg klapte in zijn handen van blijdschap.
Zodra de maaltijd afgelopen was, vroeg Phelim aan Faith om te vertellen wat ze van Aléa wilde.
‘Dat zal ik u uitleggen,’ antwoordde de bard. ‘Maar dat is niet het meest dringende. Allereerst moet ik u ervan overtuigen om niet naar Providence te gaan.’
‘En waarom niet?’ was de verbaasde vraag van Aléa, die duidelijk niet blij was met het idee.
‘Omdat de koning een prijs op alle vier uw hoofden heeft gezet, en uw portret op alle muren van de hoofdstad heeft laten aanplakken.’
Het nieuws verraste iedereen. Zelfs Phelim keek verbaasd.
‘De koning?’ riep Mjolln uit. ‘Ook op mijn hoofd?’
Faith knikte gegeneerd.
‘Wie heeft dat dan bevolen?’ zei de dwerg. ‘Ahum. Wij hebben de koning toch niets gedaan, bij mijn weten?’
‘Ik zie slechts twee mogelijke verklaringen,’ verklaarde Phelim met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht. ‘De eerste is dat de Raad koning Eoghan heeft verzocht om ons te zoeken...’
‘En de tweede?’ vroeg Aléa, die het antwoord al vreesde te kennen.
‘Als Maolmòrdha zich bij de koning heeft weten te infiltreren, zou hij heel goed de aanstichter hiervan kunnen zijn. In elk geval hebt u gelijk, er is geen sprake van dat wij naar Providence kunnen.’
Aléa zuchtte. Dit was al de tweede keer dat de gebeurtenissen haar beletten om naar Providence te gaan, en de tweede keer dat ze zich er tegen haar zin bij neer zou moeten leggen. Het leek wel of de Moïra niet wilde dat ze de hoofdstad leerde kennen. In Mjollns blik zag ze dat hij haar begreep en dat het hem speet. Toch was ze minder teleurgesteld dan ze zou moeten zijn.
Ergens diep vanbinnen bleef de laatste zin van haar droom weerklinken. Er is geen tijd meer te verliezen. Ze vond het moeilijk om het toe te geven, maar ze wist dat het waar was. Dat ze geen keus had. Ze moest zonder dralen naar Borcelia. Die wetenschap drong zich onontkoombaar aan haar op. Ze had klaarblijkelijk niet het recht om zich te verzetten tegen haar noodlot, omdat ze het leven van zoveel mensen verstoorde. En niet alleen dat van haar naaste vrienden. Die constatering was geen blijk van hoogmoed, integendeel, ze had veel liever niets met dit alles te maken gehad.
Elke dag leerde ze dat volwassen worden geen vrijheid betekende, in tegenstelling tot wat zij had gehoopt. Veeleer betekende het dat ze moest voldoen aan de verplichtingen die het noodlot haar oplegde. Verplichtingen die steeds talrijker werden en die steeds meer mensen raakten.
Volwassen worden. Dat was ze haar vrienden verschuldigd.
Nee, er was geen tijd meer te verliezen.
‘Goed,’ zei ze terwijl ze overeind kwam. ‘Dan gaan we niet naar Providence.’
Phelim schonk het meisje een glimlach. In zijn blik lagen tederheid en oprechtheid, die Aléa er pas één keer eerder in had gezien: op de dag dat hij haar de broche gaf, die ze nog altijd droeg. Ze vermoedde dat hij eenvoudigweg blij was om haar te zien groeien. Toch zou ze vandaag wel alles hebben willen geven om nog even kind te zijn.
‘Faith,’ zei ze. ‘U wilde met me praten?’
De bard keek verlegen.
‘Ik weet niet of dit het goede moment is.’
‘Is het zo belangrijk?’ vroeg Aléa.
Faith trok een wenkbrauw op, zichtbaar gekrenkt.
‘Ik weet niet of het in jouw ogen belangrijk is, maar voor mij is het pijnlijk, Aléa. Een bard laat haar ambacht niet zomaar vallen. Het is niet mijn gewoonte om een heel koninkrijk te doorkruisen op zoek naar een meisje vanwege een onbelangrijke vraag.’
‘Dat begrijp ik. Het spijt me erg... Wilt u er liever morgen over praten?’ stelde het meisje voor.
‘Nee. Ik heb dit al veel te lang binnengehouden. Het zal me goed doen om er met jullie over te praten. Aléa... Hoe zal ik het zeggen? Ik had zo graag gewild dat alles eenvoudiger was. Wat me ertoe gedreven heeft om mijn kaste te verlaten is heel... triest. Het heeft mijn hart gebroken, en ik kan nergens anders meer aan denken. En ik vermoed helaas dat het jou ook veel verdriet zal doen.’
Tara en Kerry, dacht Aléa. Het moest wel om hen gaan. Ze bad dat Faith haar iets anders zou vertellen, maar ze wist al dat het hen betrof. Ze glimlachte de bard toe in de hoop haar daarmee de moed te geven om verder te praten. Ik ben bereid, zeg het maar, zei haar blik.
Faith stond op en begon rondjes om het vuur te lopen, in de hoop dat dat het praten zou vergemakkelijken.
‘Op de dag van jouw vertrek zijn Tara en Kerry, de herbergiers van De Gans en de Grill, vermoord.’
Aléa moest op haar lippen bijten om niet in tranen uit te barsten. Ze mocht dan al hebben geraden wat de bard haar ging vertellen, dat maakte het niet minder afschuwelijk om het haar te horen zeggen.
‘Het spijt me zo,’ vervolgde Faith. ‘Ik had liever beter nieuws meegebracht, maar ze zijn dood en dat is nu het enige wat nog telt voor mij. Hun herinnering spookt voortdurend door mijn hoofd. Ik heb gezworen hun dood te wreken, en jouw overhaaste vertrek was mijn enige spoor... Daarom zocht ik je, Aléa. Misschien kun jij me helpen om hun moordenaar te vinden... ik...’
Ze liet zich op de boomstam zakken waarop Aléa zat en legde haar hand op de schouder van het meisje.
‘Kerry en Tara waren al zo lang mijn vrienden. Zij waren erbij toen ik me voor het eerst in het blauwe gewaad van de barden mocht hullen. Ze waren aanwezig bij elk van mijn twijfels, bij al mijn verdriet. Zolang ik hun dood niet heb gewroken, pak ik mijn ambacht niet meer op; dat is de belofte die ik heb gedaan toen ik hun lichamen vond.’
De stem van Faith werd steeds verdrietiger en wanhopiger.
‘Aléa, jij bent mijn enige kans om te begrijpen wat hun is overkomen. Ik moest je vinden. De komst van Phelim, dat verhaal van die ring die je op de heide hebt gevonden, dat waren de enige vreemde gebeurtenissen die rond hun dood in Saratea hebben plaatsgevonden. Daaruit heb ik opgemaakt dat die dingen met elkaar te maken hebben. O, Aléa, heb ik me vergist?’
Het meisje greep de hand van Faith op haar schouder en huilde onbedaarlijk.
‘Ik weet het niet,’ snikte ze. ‘Waarschijnlijk wel.’
Dat laatste bracht Aléa met moeite uit. Alweer een verantwoordelijkheid, en deze was het moeilijkst te dragen: de ring en de moord hadden ongetwijfeld met elkaar te maken. En nu zou ze weer iemand meeslepen in deze nachtmerrie: de bard. Ze wilde Faith aanraden om te vluchten en alles te vergeten, maar ze wist dat Faith niet zou opgeven, en weer leek de Moïra al voor haar te hebben gekozen. Faith moest met hen mee. Ze had een rol te vervullen in de queeste van Aléa, en zich daartegen verzetten zou misschien nog wel gevaarlijker zijn dan zich erbij neerleggen.
Aléa moest haar daarvan overtuigen, maar ze gruwde ervan om nog iemand anders haar eigen lot op te leggen.
‘Er zijn nog te veel dingen die ik zelf niet begrijp,’ zei Aléa met tegenzin, toen haar snikken bedaard waren. ‘Maar Faith, als je met ons mee zou willen gaan, kunnen we samen zoeken. Het spijt me zo dat ik je dit moet vragen, en ik wil niet tegen je liegen: als je mijn voorstel aanvaardt, slepen we je mee in een geschiedenis die even ingewikkeld als gevaarlijk is, maar ik ben er vrijwel van overtuigd dat we dezelfde vijand hebben.’
‘Wie is het?’ vroeg Faith ongeduldig.
‘Het is een lang verhaal.’
‘Daar houd ik het meest van,’ zei de bard dwingend.
Ik ben haar op zijn minst de waarheid verschuldigd, dacht Aléa.
‘Laten we dan bij het vuur gaan zitten,’ zei ze, met een poging tot een uitnodigende glimlach.
Aléa wenkte haar drie vrienden dichterbij en liet even een stilte vallen, voordat ze aan haar verhaal begon. Ze wilde zich niet vergissen in de volgorde van de gebeurtenissen en de aanwezigheid van de bard maakte haar nerveus, want ze was het verteltalent van Faith niet vergeten. Maar de situatie was te ernstig om toe te geven aan kinderlijke verlegenheid, en ten slotte nam Aléa het woord.
‘Het is allemaal begonnen op de ochtend dat ik het lijk van Ilvain Iburan vond, bedolven onder het zand op de heide... Ilvain was de Samildanach, en hij was oud. In plaats van zijn macht bij zijn overlijden na te laten aan een leerling, zoals dat volgens de traditie hoort te gebeuren, is hij alleen gestorven, ver van alles en iedereen. En dat is op zichzelf al een mysterie.’
Ze keek even naar Phelim om in zijn ogen te zien of hij haar woorden goedkeurde.
‘Ga door,’ zei hij bemoedigend.
‘Toen ik het lijk van Ilvain vond... heb ik... Ik geloof dat ik zijn macht heb geërfd.’
Langzaam haalde de bard haar hand van Aléa’s schouder.
‘Faith,’ hernam het meisje na een keer diep ademgehaald te hebben. ‘Ik ben de Samildanach.’
Er viel een pijnlijke stilte. Mjolln, die zich sinds hun vertrek uit Saî Mina liever in onwetendheid hulde om zich niet te veel vragen te hoeven stellen over het wonder waarvan hij getuige was geweest, stikte bijna, zo onthutst was hij over de woorden van het meisje. Phelim bleef echter kalm en berustend.
Op haar beurt keek Faith met opengesperde ogen naar het meisje.
‘Bij de Moïra, als je niet in zulk goed gezelschap verkeerde, zou ik denken dat je me voor de gek hield, Aléa! Weet je wel wat je zegt? Jij... jij beweert dat je de Samildanach bent?’
‘Ik beweer niets, Faith, helaas, ik ben het echt. En geloof me, als ik zou liegen, zou ik dat eerder doen om het tegengestelde te beweren.’
‘Maar dat is volstrekt onmogelijk, Aléa,’ zei de bard stomverbaasd. ‘De Samildanach kan geen... meisje zijn.’
‘Dat schijnt de Raad van druïden ook te geloven. Toch vergissen ze zich, en ik moet zeggen dat dat mijn enige troost is...’
Phelim stond bruusk op. Hij wilde tussenbeide komen, maar Aléa wierp hem zo’n felle blik toe dat hij liever zweeg.
Tegen Faith ging het meisje verder: ‘Nu ik die macht heb verworven die niet voor mij bestemd was, ben ik ongewild het doelwit geworden van heel wat... moordzuchtige begeerte. Aan de ene kant Maolmòrdha, die gorgûns en Herilim achter me aan heeft gestuurd. Ongetwijfeld heeft een van hen Kerry en Tara vermoord om te weten te komen waar ik was. Aan de andere kant, de Raad van druiden...’
Ze zweeg even, met opnieuw een kille blik op Phelim.
‘Om zich ervan te verzekeren dat ik inderdaad de Samildanach ben, wilden die charmante heren me onderwerpen aan een soort beproeving... die dodelijk zou kunnen zijn. Sindsdien ben ik ook voor hen op de vlucht.’
Aléa zuchtte diep en glimlachte tegen de bard.
‘Zo, nu weet je alles,’ besloot ze.
Faith zweeg een paar minuten lang. Ze probeerde een antwoord te lezen in de ogen van de anderen, maar trof er alleen emoties aan. Angst, twijfel, mededogen. Ze was hier gekomen om een moordenaar te vinden, maar nu werd haar een veel groter drama onthuld. Ze wist niet wat ze moest zeggen, maar ze werd getroffen door de wanhoop die zich verborg achter de geforceerde volwassenheid van Aléa.
‘Ik ga met je mee,’ verklaarde ze ten slotte. ‘Waar je ook heen gaat, ik ga met je mee.’
Bij dat besluit van Faith ontspande de sfeer zich. Iedereen verwelkomde het nieuws met een glimlach, behalve Galiad, die het de bard nog steeds kwalijk nam dat ze de spot met hem had gedreven.
‘Zo, ja, een bard als reisgezel, ahum, dat is een droom die werkelijkheid wordt!’
‘Mijn hoofd staat niet zo erg meer naar zingen,’ bekende Faith. ‘Maar ik denk wel dat we ons verdriet af en toe moeten vergeten om wat geluk te proeven. Als jullie willen, zal ik vanavond zingen om onze ontmoeting te vieren.’
‘Heel graag!’ riep Mjolln uit, maar al te gelukkig om de avond met een vrolijkere noot te kunnen afsluiten.
‘Ik zou ook wel wat vrolijkheid kunnen gebruiken, maar we weten nog niet waar we morgen heen gaan,’ onderbrak Aléa hem. ‘Providence lijkt dus onmogelijk...’
‘Jij wilde naar Borcelia...’ riskeerde Phelim.
Aléa verbaasde zich over de suggestie van de druïde. Natuurlijk had ze niets anders in gedachten dan zo snel mogelijk naar Borcelia te gaan, maar ze dacht dat Phelim daar mordicus tegen zou zijn. Hij had niet erg enthousiast gekeken toen ze hem over haar droom had verteld. En toch stelde hij nu zelf voor om erheen te gaan. Wat was er vanavond veranderd? De komst van de bard? Phelim was zo onvoorspelbaar...
‘Dat zou in elk geval een goede manier zijn om ons een tijdje te verbergen,’ voegde de Magistel toe.
‘Vanmiddag zei u nog dat niemand de Levensboom wist te vinden,’ zei Aléa.
‘Wie heeft het over de Levensboom? Laten we eerst eens naar Borcelia gaan, daarna zien we wel verder. Faith kent dat bos beter dan wie dan ook, daar ben ik van overtuigd.’
‘Dat is het voorrecht van mijn kaste,’ bevestigde de bard.
Aléa keek hen allemaal aan, de een na de ander. Ze keken allemaal vastberaden. Het plan leek zelfs Mjolln te bekoren. Zij kon zich niet verzetten. Ze was haar droom niet vergeten. Het had allemaal zo echt geleken. Toch joeg het idee om blindelings op een droom te vertrouwen haar angst aan. Het was niet de beste manier om zich te bevrijden van de Raadselen die haar onophoudelijk achtervolgden. Maar waar kon ze anders heen? Het opsporingsbevel van de koning beperkte zich vast niet tot Providence. Een bos vormde misschien wel de beste beschutting die het koninkrijk te bieden had.
‘Goed. We vertrekken morgenochtend meteen naar Borcelia,’ besloot Aléa.
Iedereen leek zich te ontspannen en Faith begon te zingen bij het vuur. Ze had een prachtige stem en zong het ene lied nog mooier dan het andere. Aléa vergat even haar verdriet en de anderen genoten. Alleen Galiad leek onbewogen. Hij deed alsof hij niet luisterde naar het zingen en meer geïnteresseerd was in het vuur. Na het tweede lied ging hij zelfs een ronde lopen in de omgeving.
De bard zong de hele avond, en daarna vertelde ze over een aantal van haar reizen. Aléa en Mjolln vielen al luisterend in slaap, met een vredig hart.
Galiad had in stilte een slaapplaats voor de jonge vrouw klaargemaakt en bood haar die hoffelijk aan.
‘U kunt hier slapen, als u wilt.’
‘Na de oorlog wilt u me nu het hof maken?’ vroeg de bard spottend.
‘Is dat de hoop die u doet leven?’ was het koelbloedige antwoord van de Magistel.
Faith haalde met een zucht haar schouders op en ging liggen zonder Galiad nog een blik waardig te keuren, en met een grijns verwijderde hij zich.